Weidebenutting door schapen

Optimale weidebenutting met schapen           

Door het onttrekken van gronden aan productierichtingen met overschotten kan de schapenhouderij beschouwd worden als een interessante vorm van landbouwdiversifiëring.

De economie en de rentabiliteit van de schapenhouderij steunen in ruime mate op de gras- en voederproducties. De fokkers moeten dan ook alle aandacht besteden aan technieken voor een optimale weidebenutting en aan de keuze van een voederplan aangepast aan de behoeften van de schapenhouderij.

Algemeen gebruik van de weiden.

De specialisten uit verschillende landen zijn het erover eens dat de weiden over het algemeen onder hun potentiële mogelijkheden worden benut en dat deze benutting de laatste decennia veel minder is vooruitgegaan dan die van bouwland. Een verbetering op dat gebied ware wenselijk voor de schapenhouderij. Men raamt immers dat, voor de schapenhouderij, de productiekosten van de voedergewassen gemiddeld slechts 20 % van de totale kosten vertegenwoordigen, terwijl ze grotendeels in de voederbehoeften van de dieren kunnen voorzien. Krachtvoeder daarentegen vertegenwoordigd 2/3 van de kosten en daartegenover staat dat ze minder dan 25 % van de behoeften dekken.

Uit de individuele analyse van de bedrijven blijkt dat er verschillen van het enkelvoudige tot het drievoudige optreden in de benutting van de voederoppervlakten, wat meteen duidelijk maakt in welke mate een verbetering mogelijk is.

De middelmatige benuttinggraad van de weiden is vooreerst te wijten aan het feit dat de plantengroei sterk schommelt, wat voornamelijk voortvloeit uit het normale groeipatroon in de loop van het jaar en de wisselende weersgesteldheid. Ingevolge deze veranderlijkheid is het moeilijk het ogenblik te schatten waarop de schapen best worden ingeschaard en uit te maken hoeveel percelen er moeten gemaaid worden.

Andere factoren inzake slecht weidegebruik zijn een onvoldoende of slecht beredeneerde bemesting, een onaangepaste botanische samenstelling (schapen verkiezen vlinderbloemigen boven grassen) en het evenwicht dat moet worden in stand gehouden tussen de prestaties van de dieren en die van de weilanden, een probleem dat verder zal behandeld worden. 

Gedragingen van de schapen op de weide.

Een magere ooi neemt meer gras op dan een vette en evenveel tijdens de dracht als tijdens de droogstand. Tijdens de lactatie stijgt de grasopname met 50 tot 100 %.

Zodra de lammeren 7 weken oud zijn, nemen zij een aanzienlijke hoeveelheid gras op en wanneer zij 30 kg wegen, bedraagt de grasopname reeds 20 tot 25 % van die der volwassen ooien. Men moet ervan uitgaan dat een ooi die twee lammeren zoogt 4 tot 5 kg droge stof uit gras per dag opneemt. Ook de jonge foklammeren nemen veel gras op. Wanneer zij 40 kg wegen, nemen zij bijna evenveel op als droogstaande ooien van 65 kg.

De hoeveelheid droge stof die een weidend schaap opneemt hangt af van de beschikbare hoeveelheid gras en grashoogte. Wanneer de beschikbare hoeveelheid gras vermindert, past het schaap zich aan door langer te grazen. Maar de duur van het grazen is beperkt tot 10 -11 uren per dag en wanneer er gemiddeld minder dan 1.500 kg droge stof per ha beschikbaar is, slaagt de zogende ooi er niet meer in, in haar behoeften te voorzien.

Maar de opneembaarheid wordt meer bepaald door de grashoogte dan door de totale grashoeveelheid. Bij een grashoogte van 6, 9 of 12 cm, zijn de prestaties van de zogende ooien gelijklopend, maar zij verminderen bij een grashoogte van 3 cm; de ooien eten meer wanneer het gras lang is dan wanneer het kort is en een dichte groei vertoont. Om die reden is het raadzaam de zogende ooien in te scharen in de lente wanneer het gras 8 tot 12 cm hoog is (bij meer dan 15 cm is er verspilling) en ze van perceel te veranderen wanneer het gras korter is dan 4 tot 5 cm. De hogervermelde aangeraden 4 tot 5 kg droge stof zijn op die manier doorlopende gewaarborgd.

Hieraan dient te worden toegevoegd dat schapen vlinderbloemigen boven grassen verkiezen en de neiging vertonen om geen gras op te nemen dat bevuild is door hun fecaliën, met name in de rustzones. Schapen nemen daarentegen gemakkelijk het gras dat runderen laten staan. 

Veebezetting per hectare.

Men kan moeilijk de optimale ooienbezetting per hectare bepalen, omdat zij sterk verschilt volgens het type schapen (stal- of weiderassen), de waarde en de graad van intensivering van de weiden en de beschikbare hoeveelheden van allerlei voeders. En daar de productie van een zelfde weide sterk van het ene jaar tot het andere kan variëren moet elke fokker zelf zijn eigen veebezetting bepalen naargelang de omstandigheden.

Er kunnen niettemin een aantal nadere bijzonderheden worden gegeven. De optimale veebezetting per hectare moet een compromis vormen tussen de dierlijke en plantaardige producties. De grasproductie is het grootste voor een bepaalde veebezetting. Bij een te lage veebezetting doet er zich een verspilling voor, bij een te hoge veebezetting heeft overbegrazing een verminderde grasgroei tot gevolg. Zo ook merkt men doorgaans een toename van de totale lamsvleesproductie per hectare zolang de voederproductie per hectare stijgt. Maar boven een bepaalde veebezetting dalen de individuele prestaties van de ooien en de lammeren, wat de afmestperiode verlengt en het risico inhoudt dat de karkaswaarde daalt.

Een maximum aantal kg lammeren per hectare betekent dus niet noodzakelijk een maximale rendabiliteit.

Men kan de veebezetting per hectare aanzienlijk verbeteren door een gepast weidebeheer: voldoende bemesting, waarbij de hoeveelheid meststoffen oordeelkundig wordt uitgestrooid en elk perceel om de 3 of 4 weken aan de beurt komt. Uit een proef uitgevoerd in Frankrijk is gebleken dat er in dat geval 16 ooien per hectare konden worden gehouden i.p.v. 10 in de traditionele voorwaarden. Er werd een duidelijke toename van de inkomsten waargenomen. De jaar- of seizoenschommelingen van de plantaardige producties kan men opvangen door het inscharen aan te passen aan de lentegroei van het gras (wachten tot het gras 8 tot 12 cm lang is), door de hooiweiden volgens een veranderlijke systeem te kiezen, door een veranderlijke stikstofbemesting en door de lammeren snel of minder bij te voederen.

Voor de stalrassen kan men een belangrijke verhoging van de veebezetting overwegen indien daardoor oppervlakten vrijkomen die kunnen worden gebruikt voor voederproducties. In dat geval kunnen de weiden in de lente volledig of bijna volledig worden ingezet voor begrazing. Nateelten of bijproducten van teelten bezorgen daarna de nodige aanvullingen en de wintervoeding kan voornamelijk uit andere bedrijfsvoeders bestaan (stro, granen, pulp, kuilvoeder) dan hooi. 

Standweiden, omweiden of rantsoenbeweiding.

Standweiden bestaat erin dat men de dieren gedurende het gehele weideseizoen op dezelfde weiden laat. Het omweiden bestaat erin dat men de nodige weilanden verdeelt in een bepaald aantal percelen (5 – 6 bijvoorbeeld), waarbij de kudde 4 tot 10 dagen op elk perceel wordt gelaten.

Rantsoenbeweiding bestaat erin dat men schapen alle dagen of om de 2 dagen tot een nieuw deel van de weide toegang geeft door de schrikdraad te verplaatsen. Rantsoenbeweiding kan men als een vorm van omweiden beschouwd worden. Verder is onderhavig artikel de uitdrukking “omweiden” worden gebruikt om zoveel omweiden, als rantsoenbeweiding aan te duiden.

Omweiden is duidelijk voordeliger dan standweiden in de landen met een intensieve landbouw, de bedrijven waar alleen extensieve veeteelt mogelijk is uitgezonderd. Het omweiden is arbeidsintensief en kost meer (afsluitingen), maar laat een rationeler weidegebruik toe. Naargelang de groeisnelheid van het gras kan een groter of kleiner percentage van de percelen voorbehouden worden als hooiweiden.

De creep-grazing, het voorweiden van de lammeren na het spenen en het plaatsen van mannelijke en vrouwelijke foklammeren op de beste percelen (nagras, tijdelijk weiland en stoppelgewassen) zijn mogelijk. Het omweiden laat over het algemeen ook een betere grasgroei toe. Aldus wordt vermeden dat bepaalde zones overbegraasd worden, met een achteruitgang van de flora en een overwoekering van weinig op prijs gestelde grassen tot gevolg. Bij omweiden zijn de prestaties van de dieren ook beter dan bij standweiden. Men stelt vast dat de gewichtsaanzet van de dieren met 10 % stijgt. Ook komen de ooien in de zomer gemakkelijker in optimale conditie. Het omweiden vergemakkelijkt tenslotte het onderhoud en de bemesting van de weiden.

Gemengd weiden.

Gemengd weiden bestaat erin dat men twee diersoorten, ofwel tegelijk, ofwel afwisselend dezelfde percelen laat beweiden.

Door schapen samen met runderen te laten weiden, verhoogt men de algemene productiviteit van de weilanden (met 6 tot 33 %) onder de vorm van melk, vlees en wol, vooral omdat een grotere hoeveelheid gras wordt afgegraasd.

De winst voor een diersoort is des te groter naarmate het percentage van die diersoort kleiner is. Door per ha weiland enkele schapen aan een kudde runderen toe te voegen kan men die schapen dan ook maximaal rendabel maken. Deze winst is des te groter naarmate de runderbezetting per ha kleiner is.

Het voordeel van gemend weiden is aan verschillende factoren te danken: verschil in voedingsgedrag (runderen verkiezen grassen, schapen vlinderbloemigen) dat een goed evenwicht van de flora in de hand werkt, het feit dat de ene diersoort opneemt wat de andere niet lust (5% van het weiland wordt door runderen geweigerd en ongeveer 30 % wordt slechts noodgedwongen opgenomen, wat een daling van de opname en dus van de prestaties veroorzaakt), vermindering van het gevaar voor parasiteren (waardoor het mogelijk wordt het aantal profylactische behandelingen bij schapen te verminderen) 

(overgenomen uit “Landbouwtijdschrift N° 3,1987)